Detectie configureren in Configuration Manager

 

Van toepassing op: System Center 2012 Configuration Manager, System Center 2012 Configuration Manager SP1, System Center 2012 Configuration Manager SP2, System Center 2012 R2 Configuration Manager, System Center 2012 R2 Configuration Manager SP1

Detectie identificeert computer- en gebruikersbronnen die u kunt beheren met Configuration Manager en detecteert ook de netwerkinfrastructuur in uw omgeving. Gebruik de informatie in de volgende rubrieken voor hulp bij het configureren van detectie in System Center 2012 Configuration Manager.

  • Het inschakelen van een detectiemethode

  • Heartbeat-detectie configureren

  • Active Directory-detectie voor computers, gebruikers of groepen configureren

  • Active Directory-forestdetectie configureren

  • Netwerkdetectie configureren

    • Over het configureren van netwerkdetectie

    • Netwerkdetectie configureren

    • Verifiëren of de netwerkdetectie is voltooid

Het inschakelen van een detectiemethode

Met uitzondering van de heartbeat-detectiemethode moet u alle configureerbare detectiemethoden in Configuration Manager inschakelen voordat ze bronnen kunnen detecteren op een netwerk. U kunt iedere methode ook uitschakelen met dezelfde procedure als waarmee u ze hebt ingeschakeld.

Naast het inschakelen van een detectiemethode moet u deze mogelijk ook configureren voor detectie van bronnen in uw omgeving.

Notitie

Heartbeat-detectie wordt ingeschakeld wanneer u een Configuration Manager primaire site installeert en hoeft niet te worden ingeschakeld. Houd heartbeat-detectie ingeschakeld omdat deze methode ervoor zorgt dat de detectiedatarecords, of DDR's, up-to-date blijven voor apparaten. Zie Over de Heartbeat-detectie voor meer informatie over heartbeat-detectie.

Een detectiemethode inschakelen

  1. Klik op Beheer in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte BeheerHiërarchieconfiguratie uit en klik op Detectiemethoden.

  3. Selecteer de detectiemethode voor de site waar u detectie wilt inschakelen.

  4. Klik in de groep Eigenschappen van het tabblad Start op de optie Eigenschappen en schakel vervolgens op het tabblad Algemeen het selectievakje <discovery method>Inschakelen in.

    Notitie

    Als dit selectievakje al is ingeschakeld, kunt u de detectiemethode uitschakelen door het selectievakje te wissen.

  5. Klik op OK om de configuratie op te slaan.

Active Directory-detectie voor computers, gebruikers of groepen configureren

Gebruik de informatie in de volgende rubrieken voor de configuratie van detectie van computers, gebruikers of groepen door een van de volgende detectiemethodes te gebruiken:

  • Active Directory-systeemdetectie

  • Active Directory-gebruikersdetectie

  • Active Directory-groepdetectie

Notitie

De informatie in deze sectie is niet van toepassing op detectie van Active Directory-forests.

Iedere detectiemethode werkt afzonderlijk van de andere maar ze delen wel soortgelijke opties. Zie Over het Active Directory-systeem, gebruikers- en groepdetectiemethoden voor meer informatie over deze configuratieopties.

System_CAPS_warningWaarschuwing

Polling van Active Directory door elk van deze detectiemethodes kan aanzienlijk netwerkverkeer genereren. Overweeg iedere detectiemethode te plannen op een tijdstip waarop dit netwerkverkeer geen belemmering vormt voor het zakelijke gebruik van uw netwerk.

Gebruik de volgende procedures om elke detectiemethode te configureren.

Configureren van detectie Active Directory-systemen

  1. Klik op Beheer in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte BeheerHiërarchieconfiguratie uit en klik vervolgens op Detectiemethoden.

  3. Selecteer de methode voor de site waar u detectie wilt configureren.

  4. Klik op Eigenschappen in het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  5. Schakel op het tabblad Algemeen het selectievakje in om detectie in te schakelen. U kunt anders detectie nu ook configureren en later terugkeren om het in te schakelen.

  6. Klik op het pictogram NieuwPictogram Nieuw om een nieuwe Active Directory-container op te geven en voer in het dialoogvenster Active Directory-container de volgende configuraties uit:

    1. Geef een of meer zoeklocaties op.

    2. Geef opties op die het zoekgedrag wijzigen voor elke locatie.

    3. Geef voor elke locatie het account op dat u wilt gebruiken als het Active Directory Discovery-account.

      Tip

      Voor elke locatie die u opgeeft kunt u een set van detectieopties en een uniek Active Directory Discovery-account configureren.

    4. Klik op OK om de configuratie van de Active Directory-container op te slaan.

  7. Configureer op het tabblad Polling-planning de volledige detectiepolling-planning en deltadetectie.

  8. U kunt ook op het tabblad Active Directory-kenmerken extra Active Directory-kenmerken configureren voor computers die u wilt detecteren. De standaard-objectkenmerken worden ook weergegeven.

  9. U kunt ook op het tabblad Optie opties configureren om oude computerrecords weg te filteren of uit te sluiten van detectie.

  10. Na voltooiing van de configuratie van detectie van Active Directory-systemen voor deze site, klikt u op OK om de configuratie op te slaan.

Configureren van detectie Active Directory-gebruikers

  1. Klik op Beheer in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte BeheerHiërarchieconfiguratie uit en klik vervolgens op Detectiemethoden.

  3. Selecteer de methode Detectie Active Directory-gebruikers voor de site waar u detectie wilt configureren.

  4. Klik op Eigenschappen in het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  5. Selecteer op het tabblad Algemeen het selectievakje om detectie in te schakelen. U kunt anders detectie nu ook configureren en later terugkeren om detectie in te schakelen.

  6. Klik op het pictogram NieuwPictogram Nieuw om een nieuwe Active Directory-container op te geven en voer in het dialoogvenster Active Directory-container de volgende configuraties uit:

    1. Geef een of meer zoeklocaties op.

    2. Geef opties op die het zoekgedrag wijzigen voor elke locatie.

    3. Geef voor elke locatie het account op dat u wilt gebruiken als het Active Directory Discovery-account.

      Notitie

      Voor elke locatie die u opgeeft kunt u een unieke set van detectieopties en een uniek Active Directory Discovery-account configureren.

    4. Klik op OK om de configuratie van de Active Directory-container op te slaan.

  7. Configureer op het tabblad Polling-planning de volledige detectiepolling-planning en deltadetectie.

  8. U kunt ook op het tabblad Active Directory-kenmerken extra Active Directory-kenmerken configureren voor computers die u wilt detecteren. De standaard-objectkenmerken worden ook weergegeven.

  9. Na voltooiing van de configuratie van detectie van Active Directory-gebruikers voor deze site, klikt u op OK om de configuratie op te slaan.

Configureren van detectie Active Directory-groepen

  1. Klik op Beheer in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte BeheerHiërarchieconfiguratie uit en klik vervolgens op Detectiemethoden.

  3. Selecteer de methode Detectie Active Directory-groepen voor de site waar u detectie wilt configureren.

  4. Klik op Eigenschappen in het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  5. Selecteer op het tabblad Algemeen het selectievakje om detectie in te schakelen. U kunt anders detectie nu ook configureren en later terugkeren om detectie in te schakelen.

  6. Klik op Toevoegen om een detectiebereik te configureren, selecteer Groepen of Locatie en voltooi de volgende configuraties in het dialoogvenster Groepen toevoegen of Active Directory-locatie toevoegen:

    1. Geef een Naam op voor dit detectiebereik.

    2. Geef een Active Directory-domein of Locatie op om te zoeken:

      • Als u Groepen hebt geselecteerd, geeft u een of meerdere Active Directory-groepen op voor detectie.

      • Als u Locatie hebt geselecteerd, geeft u een Active Directory-container op als de locatie die u wilt detecteren. U kunt ook een recursieve zoekopdracht uitvoeren van onderliggende Active Directory-containers voor deze locatie.

    3. Geef het detectieaccount Active Directory-groepen op dat wordt gebruikt om dit detectiebereik te zoeken.

    4. Klik op OK om de configuratie van het detectiebereik op te slaan.

  7. Herhaal stap 6 voor ieder extra detectiebereik dat u wilt definiëren.

  8. Configureer op het tabblad Polling-planning de volledige detectiepolling-planning en deltadetectie.

  9. U kunt ook op het tabblad Optie opties configureren om oude computerrecords weg te filteren of uit te sluiten van detectie en het lidmaatschap van distributiegroepen te detecteren.

    Notitie

    Active Directory Group-detectie detecteert standaard alleen het lidmaatschap van beveiligingsgroepen.

  10. Na voltooiing van de configuratie van detectie van Active Directory-groepen voor deze site, klikt u op OK om de configuratie op te slaan.

Active Directory-forestdetectie configureren

Voor de voltooiing van de configuratie van Active Directory-forestdetectie moet u instellingen configureren op twee locaties:

  • U kunt in het knooppunt Detectiemethoden de detectiemethode inschakelen, een polling-planning instellen en selecteren of detectie automatisch grenzen maakt voor de Active Directory-sites en subnetten die het detecteert.

  • U kunt in het knooppunt Active Directory-forests forests toevoegen die u wilt detecteren, detectie van Active Directory-sites en subnetten inschakelen in dat forest, instellingen configureren om Configuration Manager-sites hun sitegegevens te laten publiceren naar de forest en een account toewijzen als het Active Directory-forestaccount voor iedere forest.

Gebruik de volgende procedures om Active Directory-forestdetectie toe te staan en om afzonderlijke forests in te stellen op gebruik met Active Directory-forestdetectie.

Active Directory-forestdetectie inschakelen

  1. Klik op Beheer in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte BeheerHiërarchieconfiguratie uit en klik vervolgens op Detectiemethoden.

  3. Selecteer de methode Active Directory-forestdetectie voor de site waar u detectie wilt configureren.

  4. Klik op Eigenschappen in het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  5. Selecteer op het tabblad Algemeen het selectievakje om detectie in te schakelen. U kunt anders detectie nu ook configureren en later terugkeren om detectie in te schakelen.

  6. Geef opties op voor het maken van sitegrenzen voor gedetecteerde locaties.

  7. Geef een schema op voor wanneer de detectie wordt uitgevoerd.

  8. Na voltooiing van de configuratie van Active Directory-forestdetectie voor deze site, klikt u op OK om de configuratie op te slaan.

Een forest configureren voor Active Directory-forestdetectie

  1. Klik op Beheer in de Configuration Manager-console.

  2. Klik op Active Directory-forests in de werkruimte Beheer. Als Active Directory-forestdetectie eerder is uitgevoerd, ziet u iedere gedetecteerde forest in het resultatenvenster. De lokale forest en vertrouwde forests worden gedetecteerd wanneer Active Directory-forestdetectie wordt uitgevoerd. U kunt niet-vertrouwde forests alleen handmatig toevoegen.

    - Als u een eerder gedetecteerd forest wilt configureren, selecteert u het forest in het deelvenster voor resultaten en klikt u daarna op het tabblad **Start** in de groep **Eigenschappen** op **Eigenschappen** om de foresteigenschappen te openen. Ga door met stap 3.
    
    - Als u een nieuw, onvermeld forest wilt configureren, klikt u op het tabblad **Start** in de groep **Maken** op **Forest toevoegen** om het dialoogvenster **Forests toevoegen** te openen. Ga door met stap 3.
    
  3. Op het tabblad Algemeen voert u de configuraties uit voor de forest die u wilt detecteren en geeft u het Active Directory-forestaccount op.

    Notitie

    Voor Active Directory-forestdetectie is een globaal account nodig om niet-vertrouwde forests te detecteren en ernaar te publiceren. Als u geen computeraccount van de siteserver gebruikt, kunt alleen een globaal account selecteren.

  4. Als u van plan bent om sites sitegegevens te laten publiceren naar dit forest, vult u op het tabblad Publiceren de configuraties in voor publicatie naar dit forest.

    Notitie

    Als u inschakelt dat sites kunnen publiceren naar een forest, moet u het Active Directory-schema van dit forest uitbreiden voor Configuratiebeheer en moet het Active Directory-forestaccount over volledige beheerrechten voor de systeemcontainer in dat forest beschikken.

  5. Na voltooiing van de configuratie van deze forest voor Active Directory-forestdetectie, klikt u op OK om de configuratie op te slaan.

Heartbeat-detectie configureren

Heartbeat-detectie wordt standaard ingeschakeld wanneer u een Configuration Manager primaire site installeert. U hoeft daarom alleen het schema te configureren voor hoe vaak clients de heartbeat-detectiedatarecord naar een beheerpunt zenden.

Heartbeat-detectie is standaard ingeschakeld. Als het is uitgeschakeld, kunt u het echter opnieuw inschakelen zoals bij iedere andere detectiemethode. Zie Het inschakelen van een detectiemethode voor meer informatie.

Notitie

Als zowel client-pushinstallatie en de siteonderhoudstaak voor Installatievlag wissen zijn ingeschakeld op dezelfde site, zet u het schema voor heartbeat-detectie op korter dan de Periode herdetectie client van de siteonderhoudstaak voor Installatievlag wissen. Zie Onderhoudstaken voor Configuration Manager-Sites configureren voor meer informatie over siteonderhoudstaken.

De heartbeat-detectieplanning configureren

  1. Klik op Beheer in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte BeheerHiërarchieconfiguratie uit en klik vervolgens op Detectiemethoden.

  3. Selecteer Heartbeat-detectie voor de site waar u heartbeat-detectie wilt configureren.

  4. Klik op Eigenschappen in het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  5. Configureer de frequentie waarmee clients heartbeat-detectiedatarecords verzenden en klik vervolgens op OK om de configuratie op te slaan.

Netwerkdetectie configureren

Gebruik de informatie in de volgende rubrieken voor hulp bij het configureren van netwerkdetectie.

Over het configureren van netwerkdetectie

Voordat u netwerkdetectie configureert, dient u op de hoogte te zijn van het volgende:

  • Beschikbare niveaus van netwerkdetectie

  • Beschikbare opties voor netwerkdetectie

  • Beperken van netwerkdetectie op het netwerk

Zie de rubriek Over netwerkdetectie in het onderwerp Detectie plannen in Configuration Manager voor meer informatie.

De volgende rubrieken bevatten informatie over algemene configuraties voor netwerkdetectie. U kunt een of meerdere van deze configuraties configureren voor gebruik tijdens dezelfde detectierun. Als u meerdere configuraties gebruikt, moet u de interacties plannen die de detectieresultaten kunnen beïnvloeden.

U kunt bijvoorbeeld van plan zijn alle SNMP-apparaten te detecteren die een specifieke SNMP-communitynaam gebruiken. U kunt voor dezelfde detectierun ook detectie uitschakelen op een specifiek subnet. Wanneer detectie wordt uitgevoerd, detecteert netwerkdetectie geen SNMP-apparaten met de opgegeven communitynaam op het subnet dat u hebt uitgeschakeld.

Uw netwerktopologie bepalen

U kunt een alleen-topologiedetectie gebruiken om uw netwerk toe te wijzen. Dit type detectie detecteert geen potentiële clients. De alleen-topologienetwerkdetectie is afhankelijk van SNMP.

Bij het toewijzen van uw netwerktopologie configureert u het Maximum aantal hops op het tabblad SNMP in het dialoogvenster Netwerkdetectie-eigenschappen. Met slechts enkele hops kunt u de netwerkbandbreedte regelen die wordt gebruikt wanneer detectie wordt uitgevoerd. Naarmate u meer ontdekt van uw netwerk, kunt u het aantal hops opvoeren om een beter begrip te vormen van uw netwerktopologie.

Nadat u inzicht hebt verkregen in uw netwerktopologie, kunt u extra eigenschappen configureren voor netwerkdetectie om mogelijke clients te detecteren en hun besturingssystemen, terwijl u de beschikbare configuraties gebruikt om de netwerksegmenten te beperken waarnaar netwerkdetectie kan zoeken.

Zoekopdrachten beperken met behulp van subnetten

U kunt netwerkdetectie configureren om tijdens een detectierun te zoeken naar specifieke subnetten. Netwerkdetectie doorzoekt standaard het subnet van de server die detectie uitvoert. Eventuele extra subnetten die u configureert en inschakelt, zijn alleen van toepassing op zoekopties voor SNMP (Simple Network Management Protocol) en DHCP (Dynamic Host Configuration Protocol). Wanneer netwerkdetectie domeinen zoekt, wordt het niet beperkt door subnetconfiguraties.

Als u een of meerdere subnetten opgeeft op het tabblad Subnetten in het dialoogvenster Netwerkdetectie-eigenschappen, worden alleen de subnetten doorzocht die zijn aangemerkt als Ingeschakeld.

Als u een subnet uitschakelt, wordt het van detectie uitgesloten en gelden de volgende voorwaarden:

  • SNMP-query's worden niet uitgevoerd op het subnet

  • DHCP-servers reageren niet met een bronnenoverzicht op het subnet

  • Domain-query's kunnen bronnen detecteren op het subnet

Zoeken in een specifiek domein

U kunt netwerkdetectie configureren om te zoeken in een specifiek domein of set van domeinen tijdens het uitvoeren van een detectie. Standaard zoekt netwerkdetectie in het lokale domein van de server die detectie uitvoert.

Indien u één of meer domeinen specificeert op het tabblad Domeinen in het dialoogvenster Eigenschappen netwerkdetectie wordt enkel gezocht in de domeinen die gemarkeerd staan als Ingeschakeld.

Wanneer u een domein uitschakelt, wordt het uitgesloten van detectie en zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

  • Netwerkdetectie voert geen query's uit op domeincontrollers in dat domein

  • SNMP-gebaseerde query's kunnen nog steeds uitgevoerd worden op subnetten in het domein

  • DHCP-servers kunnen nog steeds antwoorden met een lijst van bronnen die zich in het domein bevinden.

Beperk zoekopdrachten door SNMP-communitynamen te gebruiken

U kunt netwerkdetectie configureren om te zoeken in een SNMP-comunity of in een set van communities tijdens het uitvoeren van een detectie. Standaard wordt de communitynaam openbaar geconfigureerd voor gebruik.

Netwerkdetectie gebruikt communitynamen om toegang te verkrijgen tot routers die SNMP-apparaten zijn. Een router kan netwerkdetectie voorzien van informatie over andere routers en subnetten die verbonden zijn met de eerste router.

Notitie

SNMP-communitynamen lijken op wachtwoorden. Netwerkdetectie kan enkel informatie krijgen van een SNMP-apparaat waarvoor u een communitynaam heb gespecificeerd. Elk SNMP-apparaat kan zijn eigen communitynaam hebben, maar dikwijls wordt dezelfde comunitynaam gedeeld tussen verschillende apparaten. Bovendien hebben de meeste SNMP-apparaten de standaard communitynaam openbaar. Sommige organisaties wissen evenwel de communitynaam openbaar van hun apparaten uit veiligheidsoverwegingen.

Indien meerdere SNMP-communities worden weergegeven in het tabblad SNMP in het dialoogvenster Eigenschappen netwerkdetectie, dan zoekt netwerkdetectie ze in de volgorde waar ze worden weergegeven. Zorg ervoor dat de meest gebruikte namen aan de top van de lijst zijn, om te helpen het netwerkverkeer te minimaliseren dat wordt gegenereerd door pogingen om contact te maken met het apparaat door gebruik te maken van verschillende namen.

Notitie

In aanvulling op het gebruik maken van een SNMP-communitynaam, kunt u het IP-adres opgeven van een specifiek SNMP-apparaat. U configureert het IP-adres of herleidbare naam voor een specifiek apparaat op het tabblad SNMP-apparaten in het dialoogvenster Eigenschappen netwerkdetectie.

Zoeken in een specifieke DHCP-Server

U kunt netwerkdetectie configureren om een specifieke DHCP-server of meerdere servers te gebruiken om DHCP-clients te detecteren tijdens een uitvoering van detectie.

Netwerkdetectie doorzoekt elke DHCP-server die u specificeert op het tabblad DHCP in het dialoogvenster Eigenschappen netwerkdetectie. Indien de server die detectie uitvoert zijn IP-adres huurt van een DHCP-server, kunt u detectie configureren om deze DHCP-server te doorzoeken door het selectievakje De DHCP-server opnemen waarvoor de siteserver geconfigureerd is te selecteren.

Notitie

Om een DHCP-server in netwerkdetectie te kunnen configureren, moet uw omgeving IPv4 ondersteunen. U kunt netwerkdetectie niet configureren om een DHCP-server te gebruiken in een native IPv6-omgeving.

Netwerkdetectie configureren

Gebruik de volgende procedures om eerst enkel uw netwerktopologie te detecteren en configureer dan netwerkdetectie om potentiële clients te detecteren door gebruik te maken van de beschikbare netwerkdetectieopties.

Om de topologie van uw netwerk te bepalen

  1. Klik op Beheer in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte BeheerHiërarchieconfiguratie uit en klik vervolgens op Detectiemethoden.

  3. Selecteer Netwerkdetectie voor de site waarop u netwerkdetectie wilt uitvoeren.

  4. Klik op Eigenschappen in het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

    - Selecteer het selectievakje **Netwerkdetectie inschakelen** op het tabblad **Algemeen** en selecteer dan **Topologie** van de opties **Type detectie**.
    
    - Selecteer, op het tabblad **Subnetten** het selectievakje **Lokale subnetten doorzoeken**.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!TIP]
      > <P>Indien u de specieke subnetten kent die deel uitmaken van uw netwerk, kunt u het selectievakje <STRONG>Lokale subnetten</STRONG> deselecteren en het pictogram <IMG title="Pictogram Nieuw" alt="Pictogram Nieuw" src="images/Hh427340.aa3d2955-3c32-402b-9536-9b25b8038ac5(TechNet.10).jpeg"><STRONG>Nieuw</STRONG> gebruiken om de specifieke subnetten toe te voegen die u wilt doorzoeken. Voor grote netwerken is het dikwijls het beste om enkel één of twee subnetten te doorzoeken om het gebruik van netwerkbandbreedte te minimaliseren.</P>
    
    
      </div>
    
    - Selecteer, op het tabblad **Domeinen** het selectievakje **Lokale subnetten doorzoeken**.
    
    - Gebruik, op het tabblad **SNMP** de vervolgkeuzelijst **Maximum hops** om te specificeren hoeveel routerhops netwerkdetectie kan nemen voor het in kaart brengen van uw topologie.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!TIP]
      > <P>Configureer, wanneer u voor het eerst uw netwerktopologie in kaart brengt, slechts enkele routerhops om het gebruik van netwerkbandbreedte te minimaliseren.</P>
    
    
      </div>
    
  5. Klik op het pictogram Pictogram NieuwNieuw, op het tabblad Planning om een planning op te stellen voor het uitvoeren van netwerkdetectie.

    Notitie

    U kunt geen andere detectieconfiguratie toewijzen om netwerkdetectieplannings te scheiden. Iedere keer dat netwerkdetectie wordt uitgevoerd, gebruikt ze de huidige detectieconfiguratie.

  6. Klik op OK om de configuraties te aanvaarden. Netwerkdetectie wordt uitgevoerd op het geplande tijdstip.

Netwerkdetectie configureren

  1. Klik op Beheer in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte BeheerHiërarchieconfiguratie uit en klik vervolgens op Detectiemethoden.

  3. Selecteer Netwerkdetectie voor de site waarop u netwerkdetectie wilt uitvoeren.

  4. Klik op Eigenschappen in het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  5. Selecteer het selectievakje Netwerkdetectie inschakelen op het tabblad Algemeen en selecteer dan het type detectie dat u wilt uitvoeren van de opties Type detectie.

  6. Klik, om detectie te configureren om subnetten te doorzoeken, op het tabblad Subnetten en op het tabblad Subnetten om één of meer van de volgende opties te configureren:

    - Selecteer het selectievakje **Lokale subnetten doorzoeken** om detectie uit te voeren op subnetten die lokaal zijn voor de computer die detectie uitvoert.
    
    - Om een specifiek subnet te doorzoeken, moet het subnet voorkomen in de lijst in **Te doorzoeken subnetten** en moet de waarde van **Ingeschakeld** op **Zoeken** staan:
    
      1.  Indien het subnet niet in de lijst voorkomt, klik dan op het pictogram ![Pictogram Nieuw](images/Hh427340.aa3d2955-3c32-402b-9536-9b25b8038ac5(TechNet.10).jpeg "Pictogram Nieuw")**Nieuw**. Voer in het dialoogvenster **Nieuwe subnettoewijzing** de informatie **Subnet** en **Masker** in en klik dan op **OK**. Een nieuw subnet is standaard ingeschakeld voor de zoekopdracht.
    
      2.  Selecteer, om de waarde **Zoeken** te wijzigen voor een subnet in de lijst, het subnet en klik dan op het pictogram **Wisselknop** om de waarde te laten wisselen tussen **Uitgeschakeld** en **Ingeschakeld**.
    
  7. Klik, om detectie te configureren om domeinen te doorzoeken, op het tabblad Subnetten en op het tabblad Domeinen om één of meer van de volgende opties te configureren:

    - Selecteer het selectievakje **Lokale domeinen doorzoeken** om detectie uit te voeren op het domein van de computer die detectie uitvoert.
    
    - Om een specifiek domein te doorzoeken, moet het domein voorkomen in de lijst in **Te doorzoeken domeinen** en moet de waarde van **Ingeschakeld** op **Zoeken** staan:
    
      1.  Indien het domein niet voorkomt in de lijst, klik dan op het pictogram ![Pictogram Nieuw](images/Hh427340.aa3d2955-3c32-402b-9536-9b25b8038ac5(TechNet.10).jpeg "Pictogram Nieuw")**Nieuw** en voer in het dialoogvenster **Domaineigenschappen** de **Domein**-informatie in, en klik dan op **OK**. Een nieuw domein is standaard ingeschakeld voor de zoekopdracht.
    
      2.  Selecteer, om de waarde **Zoeken** te wijzigen voor een domein in de lijst, het domein en klik dan op het pictogram **Wisselknop** om de waarde te laten wisselen tussen **Uitgeschakeld** en **Ingeschakeld**.
    
  8. Klik, om detectie te configureren om specifieke SNMP-communitynamen te doorzoeken, op het tabblad SNMP en configureer op het tabblad SNMP één of meer van de volgende opties:

    - Klik, om een SNMP-cmmunitynaam toe te voegen aan de lijst van **SNMP-communitynamen**, op het pictogram ![Pictogram Nieuw](images/Hh427340.aa3d2955-3c32-402b-9536-9b25b8038ac5(TechNet.10).jpeg "Pictogram Nieuw")**Nieuw** en geef in het dialoogvenster **Nieuwe SNMP-communitynaam** de **Naam** van de SNMP-community op en klik dan op **OK**.
    
    - Selecteer, om een SNMP-communitynaam te verwijderen, de community-naam en klik dan op het pictogram ![Pictogram Verwijderen](images/Hh427340.83c5d168-8faf-4e8e-920b-528e3c43ffd4(TechNet.10).jpeg "Pictogram Verwijderen")**Wissen**.
    
    - Selecteer, om de zoekvolgorde van SNMP-communitynamen aan te passen, op het pictogram ![Pictogram Omhoog](images/Hh427340.b66bab87-ba1b-4742-9a9e-c40b3b193516(TechNet.10).jpeg "Pictogram Omhoog")**Verplaats item omhoog** of het pictogram ![Pictogram Omlaag](images/Hh427340.d142c92a-764c-4411-8959-25badfcc6e13(TechNet.10).jpeg "Pictogram Omlaag")**Verplaats item omlaag**. Wanneer detectie uitgevoerd wordt, worden communitynamen in een van-boven-naar-beneden volgorde doorzocht.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>Netwerkdetectie gebruikt SNMP-communitynamen om toegang te verkrijgen tot routers die SNMP-apparaten zijn. Een router kan netwerkdetectie informeren over andere routers en subnetten die verbonden zijn met de eerste router.</P>
    
    
      </div>
    
        - SNMP-communitynamen lijken op wachtwoorden.
    
        - Netwerkdetectie kan enkel informatie krijgen van een SNMP-apparaat waarvoor u een communitynaam heb gespecificeerd.
    
        - Elk SNMP-apparaat kan zijn eigen communitynaam hebben, maar dikwijls wordt dezelfde comunitynaam gedeeld tussen verschillende apparaten.
    
        - De meeste SNMP-apparaten hebben een standaardnaam **Openbaar** wat kan gebruikt worden indien u geen andere communitynamen kent. Sommige organisaties wissen evenwel de communitynaam **Openbaar** van hun apparaten uit veiligheidsoverwegingen.
    
  9. Klik, om het maximum aantal routerhops te configureren voor gebruik door SNMP-opzoekingen, op het tabblad SNMP en selecteer, op het tabblad SNMP het aantal hops van de vervolgkeuzelijst Maximum hops.

  10. Klik, om SNMP-apparaten te configureren op het tabblad SNMP-apparaten en op het tabblad SNMP. Klik, indien het apparaat niet in de lijst voorkomt, op het pictogram Pictogram NieuwNieuw . Specificeer, in het dialoogvenster Nieuw SNMP-apparaat, het IP-adres of de apparaatsnaam van het SNMP-apparaat en klik dan op OK.

    Notitie

    Indien u een apparaatsnaam opgeeft, moet Configuration Manager in staat zijn om de NetBIOS-naam te herleiden tot een IP-adres.

  11. Klik, om detectie te configureren om specifieke DHCP-servers te doorzoeken op clients, op het tabblad DHCP en configureer op het tabblad DHCP één of meer van de volgende opties:

    • Selecteer, om de DHCP-server te doorzoeken op de computer die detectie uitvoert, het selectievakje Gebruik altijd de DHCP-server van de siteserver.

      Notitie

      Om deze optie te gebruiken, moet de server zijn IP-adres huren van een DHCP-server en kan hij geen statisch IP-adres gebruiken.

    • Klik, om een specifieke DHCP-server te doorzoeken, op het pictogram Pictogram NieuwNieuw en geef in het dialoogvenster Nieuwe DHCP-server het IP-adres op of de servernaam van de DHCP-server en klik dan op OK.

      Notitie

      Indien u een servernaam opgeeft, moet Configuration Manager in staat zijn om de NetBIOS-naam te herleiden tot een IP-adres.

  12. Klik, om te configureren wanneer detectie uitgevoerd wordt, op het tabblad Planning en klik op het tabblad Planning op het pictogram Pictogram NieuwNieuw om de planning in te stellen voor het uitvoeren van netwerkdetectie.

    U kunt meerdere plannings configureren voor netwerkdetectie die meerdere recurrente plannings bevatten en meerdere plannings zonder recurrentie.

    Notitie

    Indien meerdere plannings gelijktijdig weergegeven worden op het tablbIad Planning, resulteren alle plannings in een uitvoering van netwerkdetectie zoals ze geconfigureerd is op het tijdstip aangegeven in de planning. Dit geldt ook voor terugkerende schema's.

  13. Klik op OK om uw configuraties op te slaan.

Verifiëren of de netwerkdetectie is voltooid

De tijd die netwerkdetectie nodig heeft om volledig uitgevoerd te worden, kan variëren volgens een verscheidenheid aan factoren. Deze factoren kunnen één of meer van het volgende bevatten:

  • De grootte van het netwerk

  • De topologie van het netwerk

  • Het maximum aantal hops dat geconfigureerd is om routers te vinden in het netwerk.

  • Het type van detectie dat wordt uitgevoerd

U kunt de volgende procedure gebruiken om te verifiëren of detectie voltooid is, omdat netwerkdetectie geen berichten maakt om u te waarschuwen wanneer detectie voltooid is.

Controleren of de netwerkdetectie is voltooid

  1. Klik op Bewaking in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw, in de werkruimte Controle de optie Systeemstatus uit en klik dan op Query's voor statusberichten.

  3. Selecteer alle statusberichten.

  4. Klik op Toon berichten in het Start tabblad in de groep Query's statusberichten.

  5. Selecteer de vervolgkeuzelijst Selecteer datum en tijd en selecteer een waarde die bevat hoe lang gelden de detectie startte, en klok dan op OK om de Configuration Manager Status Message Viewer te openen.

    Tip

    U kunt ook de optie Geef datum en tijd op om een gegeven datum en tijd te selecteren waarop u detectie uitvoerde. Deze optie is nuttig wanneer u netwerkdetectie uitvoerde op een gegeven datum en tijd en u berichten wilt extraheren van enkel deze datum.

  6. Zoek voor een statusbericht dat de volgende gegevens heeft, om te valideren dat netwerkdetectie voltooid is:

    - Bericht-ID: **502**
    
    - Onderdeel: **SMS\_NETWORK\_DISCOVERY**
    
    - Beschrijving: **Dit onderdeel is gestopt**
    

    Indien dit statusbericht niet aanwezig is, is netwerkdetectie niet voltooid.

  7. Zoek voor een statusbericht dat de volgende gegevens heeft, om te valideren dat netwerkdetectie gestart is:

    - Bericht-ID: **500**
    
    - Onderdeel: **SMS\_NETWORK\_DISCOVERY**
    
    - Beschrijving: **Dit onderdeel is gestart**
    

    Deze informatie wordt gecontroleerd of netwerkdetectie wordt gestart. Als deze informatie nog niet verschenen is, plan dan netwerkdetectie.