Share via


Instellingen voor de detectie van netwerkapparaten

 

Gepubliceerd: maart 2016

Van toepassing op: System Center 2012 R2 Operations Manager, System Center 2012 - Operations Manager, System Center 2012 SP1 - Operations Manager

System Center 2012 – Operations Manager biedt een aantal instellingen waarmee u de detectie van netwerkapparaten kunt configureren. In de volgende tabel worden de beschikbare instellingen uitgelegd en wordt beschreven hoe u de instellingen configureert in de wizard Netwerkapparaten detecteren.

Instelling

Locatie

Opmerkingen

Naam of IP-adres

Pagina Apparaten, knop Toevoegen

Geef een FQDN-naam (Fully-Qualified Domain Name) of een IPv4-adres op. Operations Manager kan met een recursieve detectie verbonden apparaten identificeren die gebruikmaken van een IPv6-adres. Het oorspronkelijke gedetecteerde apparaat moet echter een IPv4-adres gebruiken.

Toegangsmodus

Pagina Apparaten, knop Toevoegen

Selecteer ICMP en SNMP, ICMP of SNMP. Dit is het protocol dat wordt gebruikt voor detectie en bewaking. Als u ICMP en SNMP selecteert, moet het apparaat toegankelijk zijn via beide protocollen, anders mislukt de detectie.

SNMP-versie

Pagina Apparaten, knop Toevoegen

Selecteer v1 of v2 of v3. SNMP v1- en v2-apparaten kunnen hetzelfde Run As-account gebruiken. SNMP v3-apparaten vereisen een Run As-account met een andere indeling.

Poortnummer

Pagina Apparaten, knop Toevoegen

De standaardpoort is 161. U kunt deze waarde wijzigingen als u een netwerkapparaat zoekt dat een andere poort gebruikt.

Run As-account

Pagina Apparaten, knop Toevoegen

De beschikbare accounts in het menu worden ingevuld op basis van uw selectie in het vak SNMP-versie. U kunt het gewenste Run As-account maken door op SNMPversieRun As-account toevoegen te klikken.

Aantal nieuwe pogingen

Pagina Apparaten, knop Geavanceerde detectie-instellingen

Deze instelling geeft aan hoe vaak de beheerserver moet proberen verbinding te krijgen met het netwerkapparaat voordat wordt gemeld dat de detectie is mislukt.

ICMP-time-out (in milliseconden)

Pagina Apparaten, knop Geavanceerde detectie-instellingen

Als u ICMP en SNMP of ICMP opgeeft bij Toegangsmodus, probeert de beheerserver verbinding te krijgen met het netwerkapparaat via ping. De standaardinstelling is 1500 milliseconden (1,5 seconden).

SNMP-time-out (in milliseconden)

Pagina Apparaten, knop Geavanceerde detectie-instellingen

Als u ICMP en SNMP of SNMP opgeeft bij Toegangsmodus, probeert de beheerserver verbinding te krijgen met het netwerkapparaat via SNMP. De standaardinstelling is 1500 milliseconden (1,5 seconden).

Maximum aantal apparaten voor detectie

Pagina Apparaten, knop Geavanceerde detectie-instellingen

Deze instelling geldt voor recursieve detectie en stelt een limiet in voor het aantal apparaten dat wordt gedetecteerd. De standaardwaarde is 1500. Als u weet dat u meer dan 1500 apparaten gaat detecteren, wijzigt u deze instelling.

IP-adresbereik

Pagina Insluitingsfilters, knop Toevoegen, bij de configuratie van een recursieve detectieregel.

Gebruik dit veld om de recursieve detectie te beperken tot IP-adressen die voldoen aan de opgegeven criteria. U kunt gebruikmaken van jokertekens in dit veld.

Als u bijvoorbeeld 192.168.1.* opgeeft, detecteert de detectieregel apparaten die gebruikmaken van IP-adressen tussen 192.168.1.1 en 192.168.1.255.

Als u 192.168.1.<1-140> opgeeft, detecteert de detectieregel apparaten die gebruikmaken van IP-adressen tussen 192.168.1. en 192.168.140.

Zie IP Address Range for Network Device Filtering voor meer opties.

Opgenomen apparaattypen

Pagina Insluitingsfilters, knop Toevoegen, bij de configuratie van een recursieve detectieregel.

Apparaten die u selecteert, worden opgenomen in de recursieve detectie. Wis de selectie voor elk type apparaat dat u niet wilt detecteren.

Alleen netwerkapparaten met de volgende systeemkenmerken (OID's) opnemen - Naam

Pagina Insluitingsfilters, knop Toevoegen, bij de configuratie van een recursieve detectieregel.

Als u hier een waarde opgeeft, worden alleen apparaten met een overeenkomende naam gedetecteerd. U kunt gebruikmaken van jokertekens in dit veld. Zie IP Address Range for Network Device Filtering voor meer opties.

Alleen netwerkapparaten met de volgende systeemkenmerken (OID's) opnemen - Object-id (OID)

Pagina Insluitingsfilters, knop Toevoegen, bij de configuratie van een recursieve detectieregel.

Als u hier een waarde opgeeft, worden alleen apparaten met een overeenkomende OID gedetecteerd. U kunt gebruikmaken van jokertekens in dit veld. Zie IP Address Range for Network Device Filtering voor meer opties.

Alleen netwerkapparaten met de volgende systeemkenmerken (OID's) opnemen - Beschrijving

Pagina Insluitingsfilters, knop Toevoegen, bij de configuratie van een recursieve detectieregel.

Als u hier een waarde opgeeft, worden alleen apparaten met een overeenkomende beschrijving gedetecteerd. U kunt gebruikmaken van jokertekens in dit veld. Zie IP Address Range for Network Device Filtering voor meer opties.

IP-adres of hostnaam

Pagina Uitsluitingsfilters, knop Toevoegen, bij de configuratie van een recursieve detectieregel.

Geef een FQDN-naam (Fully-Qualified Domain Name), een IPv4-adres op of een IPv6-adres op die u wilt uitsluiten van detectie. U kunt meerdere IP-adressen afzonderlijk opgeven.

Vergelijking met jokertekens voor IP-adresbereik

Jokertekens worden toegepast van links naar rechts, per teken of basispatroon. Het patroon en de inkomende tekenreeks moeten precies overeenkomen. Het patroon abc komt bijvoorbeeld niet overeen met de tekenreeksabcd. Samengestelde patronen bestaan uit basispatronen die worden gescheiden door een en-teken (&) of tilde (~). Als het eerste teken van een samengesteld patroon een en-teken of tilde is, wordt dit geïnterpreteerd als een sterretje aan het begin. Het patroon ~*[0-9] komt bijvoorbeeld overeen met elke tekenreeks die geen cijfer bevat. Een en-teken aan het einde komt alleen overeen met een lege tekenreeks en een tilde aan het einde geeft elke tekenreeks behalve een lege tekenreeks aan.

Spaties zijn significante tekens en tellen mee bij het bepalen van overeenkomsten.

De jokertekenpatronen bestaan uit de volgende tekens.

Teken

Beschrijving

Voorbeeld

?

Komt overeen met een willekeurig teken

Voorbeeld?.com komt overeen met Voorbeeld1.com en Voorbeeld2.com, maar niet met Voorbeeld01.com

*

Komt overeen met nul of meer tekens

Voorbeeld*.com komt overeen met voorbeeld.com, voorbeeld1.com en voorbeeldheellang.com

[set]

Komt overeen met één teken in een set, of als het eerste teken ^ is, komt overeen met een teken dat niet in de set zit.

Een koppelteken geeft een bereik aan. Een dakje (^) dat niet op de eerste positie staat, en een koppelteken op de eerste of laatste positie hebben geen speciale betekenis.

Voor[abc]eeld komt overeen met Vooraeeld, Voorbeeld en Voorceeld.

Voor[^abc]eeld komt niet overeen met Vooraeeld, Voorbeeld en Voorceeld, maar komt wel overeen met VoorZeeld

Vb[0-9] komt overeen met Vb gevolgd door één cijfer.

<n1-n2>

Komt overeen met een geheel getal groter dan of gelijk aan het niet-negatieve n1 en kleiner dan of gelijk aan het niet-negatieve n2. Als n1 of n2 wordt weggelaten, geeft dat aan dat er geen grens is

10.193.220.<1-25> komt overeen met alle IP-adressen van 10.193.220.1 t/m 10.193.220.25.

<10-> komt overeen met een reeks cijfers die groter dan of gelijk aan 10 is.

<1-10>* komt overeen met een getal tussen 1 en 10 met een optioneel volgend teken, zoals 1, 20x, 5z, maar niet 11, omdat dat geen getal tussen 1 en 10 is.

|

Alternatieve overeenkomsten

AB|DC komt overeen met AB of DC

ABC| komt overeen met ABC of een lege tekenreeks

\

Escapeteken

\\

Escapeteken voor (,), [,], < en >

\\(A\\) komt overeen met (A)

&

En ook

*NY*ROUTER komt overeen met alle tekenreeksen die NY en ROUTER bevatten

<1-100>&*[02468] komt overeen met alle even getallen tussen 1 en 100.

*A*|*B*&*C* komt overeen met tekenreeksen die een A of een B en ook een C bevatten.

~

Behalve

10.20.30.*~10.20.30.50 komt overeen met alle hosts op 10.20.30 behalve 10.20.30.50.

*Router*~*Cisco*&*10.20.30.<5-10> komt overeen met routers behalve Cisco-routers met adressen tussen 10.20.30.5 en 10.20.30.10.

Een VLAN-label configureren

Om verschil te kunnen maken tussen VLAN's, kunt u een label voor een VLAN (virtual local area network) configureren door het bestand vlan-tag-settings.conf te bewerken op elke beheerserver waarop een netwerkdetectieregel wordt uitgevoerd. Vlan-tag-settings.conf bevindt zich in de installatiemap van Operations Manager in \Server\NetworkMonitoring\conf\discovery.

Een VLAN-label configureren

  1. Open op elke beheerserver waarop een netwerkdetectieregel wordt uitgevoerd het bestand vlan-tag-settings.conf in een teksteditor.

  2. Voeg de volgende tekst toe aan het bestand. U kunt jokertekens gebruiken.

      config name
      match Type type
      match Description text to match
      settings VLAN_Provisioning_Setting
      param Tag tag name
    
  3. Sla vlan-tag-settings.conf op.

Hieronder volgt een voorbeeld van de configuratie van een VLAN-label "LDSwitch" dat wordt gebruikt voor alle schakelopties die een beschrijving hebben die met "Cisco" begint:

config LanceSwitch
match Type SWITCH
match Description Cisco*
settings VLAN_Provisioning_Setting
param Tag LDSwitch